Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaatsen:

Inhoudsindicatie:

Deze uitspraak is gerectificeerd met. De gerectificeerde tekst is opgenomen in ECLI:NL:CRVB:2017:2338, onderstaande tekst is niet meer geldig.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



15/5123 WIA

Datum uitspraak: 17 februari 2017

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2015, 11/3661 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. van de Vrugt, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Vrugt. Tevens zijn als gemachtigden J.A.M. Houberg, arbeidsdeskundige, en D.C. Heijstek, bedrijfsarts, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordiger door A.H.G. Boelen.

Naar aanleiding van het verzoek van appellant bij brief van 25 november 2016 om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 30 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 24 januari 2011 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld in de categorie 35 tot 80%. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 juli 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Na tussenuitspraak van de rechtbank van 4 december 2014 heeft het Uwv op 23 januari 2015 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 24 januari 2011 vastgesteld op 80 tot 100%.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het geschil tussen partijen enkel nog betrekking heeft op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant duurzaam moet worden geacht in de zin van artikel 4 van de Wet WIA , zodat appellant recht heeft op een IVA-uitkering. Betreffende dat geschilpunt heeft de rechtbank geoordeeld dat bestreden besluit 2 ontoereikend is gemotiveerd en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft bepaald dat appellant met ingang van 24 januari 2011 recht heeft op een

IVA-uitkering. In haar beslissing heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, bestreden besluiten 1 en 2 vernietigd, het primaire besluit van 30 december 2010 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van dit besluit. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv aan appellant het in beroep betaalde griffierecht vergoedt, het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.695,- en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot betaling aan appellant van een schadevergoeding tot een bedrag van € 1.500,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn.

2.2.

Betreffende de veroordeling in de proceskosten heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:

“13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase vast op € 980,- (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting). Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de door eiser gemaakte proceskosten vast voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.715,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 490,-). Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van kosten van de ingeschakelde deskundigen. Een specificatie van die kosten heeft hij echter niet overgelegd. De rechtbank zal dat verzoek dan ook afwijzen.”

3.1.

Appellant is uitsluitend in hoger beroep gekomen tegen het oordeel van de rechtbank over de veroordeling in de proceskosten tot een bedrag van € 2.695,-. Ten onrechte heeft de rechtbank geen vergoeding van kosten van de door hem ingeschakelde deskundigen toegekend. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hem nooit is meegedeeld dat het overleggen van een specificatie van die kosten een constitutief vereiste is voor het toekennen van een vergoeding voor deskundigen. Evenmin is hij uitgenodigd om alsnog een specificatie te verstrekken. Daar komt bij dat de rechtbank wist dat (aanzienlijke) kosten waren gemaakt, alleen niet exact tot welk bedrag. De rechtbank had op het punt van de kostenveroordeling de zaak kunnen aanhouden voor het indienen van de (blijkbaar) vereiste specificatie. Voorts biedt het instellen van hoger beroep ook de mogelijkheid om fouten te herstellen. Appellant heeft alsnog een specificatie overgelegd van de ingeschakelde deskundigen en de daarmee gepaard gaande kosten. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte aan het gewicht van de zaak de factor 1 heeft toegekend, nu de zaak als zwaar tot zeer zwaar had moeten worden aangemerkt. Ten slotte heeft appellant verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn bij de Raad.

3.2.

Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3827, bepleit dat het verzoek om proceskostenveroordeling van de kosten van de deskundigen terecht door de rechtbank is afgewezen, nu dit verzoek niet tijdig was ingediend, en evenmin reden is om in hoger beroep alsnog over te gaan tot het toekennen van die kosten. Voorts heeft de rechtbank terecht de zaak als zijnde van gemiddeld gewicht aangemerkt en wegingsfactor 1 vastgesteld.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 8:75, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt – voor zover hier van belang – dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter heeft moeten maken. Op grond van de vierde volzin van het eerste lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. Die algemene maatregel van bestuur is het Besluit proceskosten in bestuursrecht (Bpb).

4.2.

Als het beroep gegrond wordt verklaard, kent de bestuursrechter in de regel ambtshalve een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe. Ter verkrijging van overige kosten van de procedure, zoals de kosten van een geraadpleegde deskundige als in dit geding, moet een partij uiterlijk ter zitting een onderbouwd verzoek indienen. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1253, over overige kosten van de procedure zoals reiskosten. Daarbij wordt nog opgemerkt dat ook op een andere manier dan door middel van het ‘Formulier Proceskosten’ proceskosten kunnen worden onderbouwd, nu hier gebruik van het formulier niet dwingend voortvloeit uit enig wettelijk voorschrift.

4.3.

De rechtbank heeft appellant bij brief van 26 september 2012 uitgenodigd te verschijnen op een zitting van de rechtbank op 20 november 2012. Tevens is een ‘Formulier Proceskosten’ met een daarbij behorende toelichting toegestuurd. In de toelichting is verzocht het formulier ingevuld uiterlijk bij aanvang van de zitting te overhandigen aan de griffier. Appellant heeft in de diverse stadia van de procedure bij de rechtbank rapporten overgelegd van de door hem geraadpleegde deskundigen en tevens verzocht om vergoeding van de daartoe gemaakte kosten, waarvan het merendeel gemaakt zijn na de zitting van 20 november 2012. Door de tweede zitting op 11 november 2014 en de correspondentie over het achterwege blijven van een derde zitting, was de eerdere brief van de rechtbank van

26 september 2012 over de proceskosten achterhaald. Onder die omstandigheden brengt een behoorlijke hantering van de bevoegdheid op grond van artikel 8:75 van de Awb mee dat de rechtbank naar de door appellant gemaakte kosten van deskundigen had geïnformeerd dan wel appellant nogmaals een Formulier Proceskosten ter invulling had toegestuurd. De uitspraak van de ABRvS van 22 oktober 2014, waarnaar het Uwv verwijst, ziet op een andere situatie omdat in die zaak eerst na het sluiten van de zitting om vergoeding van kosten is verzocht. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verzoek van appellant om vergoeding van kosten van de door hem ingeschakelde deskundigen niet heeft mogen afwijzen, omdat appellant geen specificatie heeft overgelegd.

4.4.

Zoals impliciet volgt uit overweging 13 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het gewicht van de zaak bepaald op gemiddeld, als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb, en een wegingsfactor van 1 gehanteerd. Het betrof hier een reguliere medische zaak zonder bijzondere bijkomende aspecten zodat de rechtbank in dit geval die factor heeft kunnen toepassen.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover de rechtbank het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van de door hem ingeschakelde deskundigen heeft afgewezen. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Onder toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen, aangezien deze geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.

4.6.

Appellant heeft bij brief van 23 maart 2016 een specificatie ingezonden, aangevuld bij brief van 25 augustus 2016. Daarin is opgenomen een factuur voor de werkzaamheden van Houberg, een factuur voor de werkzaamheden van Heijstek, een overzicht van door appellant gemaakte reiskosten alsmede een nota voor het opvragen van medische informatie.

4.6.1.

De factuur betreffende de werkzaamheden van Houberg komt niet in aanmerking voor vergoeding van kosten van een deskundige. Houberg heeft bij de rechtbank zijn werkzaamheden verricht als gemachtigde van appellant. Houberg heeft namens appellant beroep ingesteld. Bij brief van 16 oktober 2012 heeft mr. Van de Vrugt meegedeeld dat haar is verzocht het beroep verder af te handelen, maar dat Houberg ook als gemachtigde zal blijven optreden en dat zij samen de mondelinge behandeling zullen bijwonen. Verder is het postadres van Houberg (Houberg Advies B.V. te Hulshorst) de gehele procedure door de rechtbank als postadres gehanteerd. Zowel in de tussenuitspraak van 4 december 2014 als de aangevallen uitspraak is Houberg door de rechtbank als gemachtigde aangemerkt. Voor proceshandelingen in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak een vergoeding toegekend.

4.6.2.

De factuur van Heijstek ziet op een overzicht van 23 uren aan werkzaamheden. In dat overzicht is opgenomen 4,5 uren voor ‘Bijwonen tweede zitting rechtbank met voorgesprek en voorbereiding’. Het Uwv acht 4,5 uren voor de genoemde handelingen onredelijk hoog. De Raad volgt het Uwv hierin en acht nu de duur van de tweede zitting – onbetwist – 0,5 uur was, 2 uren voor genoemde handelingen redelijk. Betreffende de overige uren van het overzicht is ter zitting komen vast te staan dat het Uwv deze niet (meer) betwist. De Raad bepaalt het aantal te vergoeden uren op 20,5. De maatstaf voor vergoeding van de kosten van een deskundige wordt vastgesteld op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken, waarbij het uurtarief is vastgesteld op € 116,09. Het voorgaande betekent dat van de factuur van Heijstek een bedrag van 20,5 x € 116,09 = € 2.379,85 voor vergoeding in aanmerking komt.

4.6.3.

Betreffende de door appellant in de procedure bij de rechtbank geclaimde reiskosten is aanleiding de gemaakte reiskosten in verband met het bijwonen van de twee zittingen en het bezoek op 11 december 2013 aan de door de rechtbank geraadpleegde deskundige

J.A. Zuidema, arts, te vergoeden op basis van het openbaar vervoer tweede klas: tweemaal een bedrag van € 50,36 en eenmaal een bedrag van € 48,10, in totaal een bedrag van

€ 148,82. De overige geclaimde reiskosten worden niet aangemerkt als redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang met artikel 1, aanhef en onder c, van het Bpb .

4.6.4.

De kosten die appellant heeft moeten maken voor het opvragen van medische informatie bij het St. Jans Gasthuis te Weert ten bedrage van € 90,90 komen voor vergoeding in aanmerking.

4.6.5.

Uit 4.6.1 tot en met 4.6.4 volgt dat het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant bij de rechtbank tot een totaalbedrag van € 5.314,57.

4.7.

Betreffende het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn stelt de Raad vast dat appellant geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de door de rechtbank gegeven beslissing over de schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn tot en met de procedure bij de rechtbank.

Dit betekent dat in hoger beroep nog slechts ter beoordeling is of sprake is (geweest) van een te lange behandelingsduur door de Raad. De procedure bij de Raad is aangevangen met de ontvangst van het hoger beroepschrift op 23 juli 2015 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 17 februari 2017, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar niet heeft overschreden. Het verzoek van appellant moet daarom worden afgewezen.

5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 990,- aan kosten voor rechtsbijstand en € 42,22 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Van overige kosten in hoger beroep die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor zover daarbij het Uwv is

veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 2.695,-;- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 5.314,57;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 1.032,22;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en H.G. Rottier en

H. van Leeuwen als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2017.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) L.H.J. van Haarlem

RH

» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature